Een wandeling, oktober 2024
Oktober schudt de handen
uit takkenlange mouwen.
Ze vangt de feestelijke tinten
in dreven langs de waterkant
onder de godverlaten dijken
en spiegelende kreken
van dorpen in de Wase polder.
Hier slaapt het land en rust het water
terwijl de wandelaar de kleuren gaart,
in manden vol van zomerlust
het brons en goud bewaart
voor de beloken najaarsdagen.
Zo zal hij strenge winterkou
en immer weer die duisternis
wat lichter kunnen dragen.
ZOMEREN
Als nu eens zomers
zomers konden zijn.
Gewoon wat zon,
Wat schaduw,
koele wijn
en alle bomen groen
en géén venijn.
Gewoon een vrouw,
een man of een gezin,
een mens die
grauwe dagen overwint,
gewoon bemint
en in het avondrood
de stralenboog
tot warme banden smeedt.
En géén venijn.
Gewoon genot en rust,
dichtbij of aan een verre kust,
als mens naar andere mensen gaan,
genieten van elkaars bestaan.
En géén venijn!
Als nu eens zomers
zomers konden zijn
en ieder weer zijn bron hervindt:
weer mens te zijn, weer zondagskind.
’t Zou zalig zijn.
late zomer, Meerdonk (2005-2010?)
Een wandeling, eind maart 2024
Ik ga dan toch (’t is lang geleden)
nog eens op pad langs heimweewegen
om blij de thuis weer op te snuiven,
de winterzorgen weg te vegen.
Ik kuier langs mijn drukke tuin,
waar felle, jonge merels
gitzwart en blinkend,
luid fluitend over liefde zingen;
waar straks de schone kerselaar
het bloesemfeest met knopjes licht
naar ongekende hoogtes stuwt
en ik weer met plezier
de handen aan de schoffel sla.
Boven het wuivend jonge loof,
te midden van saffieren luchten
bouwen de wolken hoge torens
en breken ijlings snelle sluiers uit,
jagend als hongerige renners
in felbevochten voorjaarskoersen.
Naast schreeuwerige tulpenvelden
die hun opzichtig kleed
langsheen de lange polderbaan
als in een droom ontrollen,
word ik nóg stiller van het licht,
van al dat groeiend groen,
van welgevormde glitterkreken
in parelende lentekleuren.
Mijn dorp is een gedicht,
een boodschapper van ’t nieuwe leven
dat straks de wereld mag begroeten
en dartel door de bloesems straalt.
Wij halen blij het voorjaar binnen.
We hebben het -opnieuw- gehaald.
© Paul Vereecken, 28 maart 2024
Bijna
December sluit welhaast het jaar
dat -flink gewassen en geföhnd-
de zware rugzak, volgepropt met
oorlogen en rampen, in tranen naar
de generatie vierentwintig schuift.
Ik zoek nog ééns de dijken op
en spiegel mij in ’t frisse water
van onze schone volle kreken.
Een hoge buizerd schreeuwt
zijn levenslust en honger uit.
Doorheen het oud en rillend riet
spot ik het silhouet van forse, kale
populieren op de gure winterdijk.
Ik zie de Geule jachtig vloeien
door fraaie velden van weleer.
Ze weet me altijd weer te boeien
en brengt ook nu mijn dromen weer,
de weidse ruimte uit de kindertijd.
Maar als de zon zich dan
te slapen haast en mij verbaast
met waaiers warmgezinde kleuren,
hoop ik dat ook het nieuwe jaar
zal troosten en verzorgen.
Ik wacht hier wel op morgen.
Ik sluit de dijken en de kreken
in mijn verlangend hart
en hul ze dan voorzichtig
in warme, witte nevelkleden.
We kijken samen hoopvol uit
naar dagen die weer lichten gaan.
De scherpe wind blaast ons vooruit.
De polder trekt zijn nachtkleed aan.
© pv, 29 december 2023
Het merelkind
Hier woont
onder de witte glorie
van onze klimhortensia
het jonge merelkind.
Het eet en krijst maar
om zich heen,
zich van geen kattenkwaad
noch van de droge wind bewust.
Het merelkind vliegt straks
de zomer en de bomen in
en zingt bij schone avonden
zijn zonnig en onstuimig lied.
Bij dit heldhaftig nieuw begin
hoop ik op koelte en wat regen,
want anders valt zijn eerste zomer
toch wel een beetje tegen.
01 juni 2023
De wind zit omhoog.
Geen regen op komst.
De koude noordooster
duwt mij van de dijk.
Ik duik in de luwte,
de zon streelt mijn huid
en stuwt me vooruit.
Ik wandel de tronken,
de beken en kreken
vol rimpels voorbij
en voel dat het licht
van het voorjaar mij raakt.
De wereld breekt open,
ik heb diep van binnen
de zon weer gesmaakt.
De koers mag beginnen,
de winter gaat lopen.
En straks, na de vorst
in de staalblauwe nacht
wordt toch weer opnieuw
de lente verwacht.
2023-02-26
Als alle kruinen koper kleuren
en ook het duister donker wordt,
als we over kou gaan zeuren
en de dag weer fel verkort …
Als we ramen hondsvroeg sluiten
en de ochtend grijs uitspuwt,
als het killer wordt daarbuiten
en de najaarswind niet luwt …
Als de twijfel slaap verjaagt
tot de vroege morgen daagt,
of de wind de warmte rooft
en elk goed gebaar onthoofdt …
Dan is ’t tijd voor warme woorden
en wat hout op ’t lage vuur,
voor een lied met zacht’ akkoorden,
een gedicht op ’t avonduur.
Dan wordt vrede weer geboren
uit wat winterdons en wind.
Dan vertellen duizend koren
Over herders en het Kind.
De langste dag schuift
zacht maar zinderend voorbij.
Het zomert in mij.
zonnewende 21 juni 2022
Het regent in de polder.
Terwijl het roerloos rijpend groen
steeds verder over akkers kruipt
en groots het bladerdak
hier lusthof is en liefdesnest
voor al wat vleugels draagt,
giet ongevraagd het firmament
de droge aders boordevol
en etaleert met verve
de kloeke, weelderige tinten
van deze slanke, parelende dag.
Begerig sperren eerstgeboren vogels
de weke bek wijd open voor de verse,
weldadige geneugten van de
nog frisse, onervaren zomer.
De aarde zwelgt het koele vocht
langs haar spelonken en haar scheuren
en stuwt, bevrijd van alle premature hitte
haar prille kiemen naar extase.
Nog nadruipend van dit intens genot
schieten de ranke populieren
gezwind de hoogte in en wacht
de polder, blinkend en voldaan,
reikhalzend op de natte nacht.
© PV 08 juni 22
Hunker maart 2021
Met malse tred, op wilgentenen,
nog aarzelend maar vastberaden
betuigt het land, klaarwakker al,
zijn hang naar ’t jonge groen
onder een troostend baldakijn
van edel blauw fluweel.
De lange, zwaar verwaande
winter verstrikt nog eens
met rillerige wind het veld
dat dapper groeit langsheen
de smalle, rafelige weg naar
redding en nieuw leven,
naar luisterrijke lente.
De maartse hemel gutst en geselt
en voedt doordringend alle grond
die scheurt, maar zuipt met open mond.
Pas na Egyptisch lange plagen,
schier eindeloos verhuld verdriet,
een kommerjaar vol bange vragen,
lanceert de aarde hier en nu,
eerst broos nog en schroomvallig
maar dan begerig en fervent
haar prille, levendige tinten.
Een jonge, fonkelnieuwe
hemelboog zal straks,
welllicht op één of
ander lentefeest,
onder de poederblauwe,
blank beschreven luchten
de hoop weer leeftocht geven
terwijl in wolken van genot
het land zich hult en voedsel baart.
Wanneer de korenbloementreden,
gesierd met glazen nevellinten,
ons gidsen naar het verre zwerk,
vinden wij wenend adem weer,
beloning voor uitmuntend werk.
werk van Julia Vlegels
Een wandeling, januari 2021 – langs versbesneeuwde akkkers.
Zodra het eerste wit mijn hoge ramen siert
besef ik dat de dag éénmalig fraai zal zijn.
Ik kleed me warm en laag na laag volg ik het sein
van ’t land dat struik na struik de winter viert.
De sneeuw striemt danig
en ik hap naar adem
als ik naar onze dijk toestap.
Ik twijfel nog maar als een kind
reik ik de hand
aan ’t koude witte koninkrijk.
Ik neem er de zuidwester bij
want daar, voorbij het mistgordijn
achter de schone, ranke bocht
ontsluit de hele polder zich
en word ik in dit verse jaar
- voor ’t eerst in onze helse tocht -
verwachting en houvast gewaar.
Op vlekkeloze akkers bedrijven hazen
met fabuleuze wendbaarheid en fel
zeer dartel en bedreven oneindig overspel.
wijl stoere, warm geklede schapen
nog onverstoorbaar verder grazen.
Hier ligt een schoon verhaal voor ’t rapen.
Tussen de grijsgestreepte bomen,
- postkaarten uit mijn kinderdromen -
langsheen de kabbelende kreken
van dit verblindend, welig winterland
heb ik een stip van hoop geplant
en durf ik weer van vrijheid spreken.
En als het koele groene gras
weer gek gaat doen in mei
blijft deze dag me stralend bij,
zo klaar alsof het gisteren was.
Warm
Vanuit het luwe ochtendlover,
voorzien van badpak en sandalen,
klimt ze naar buiten, rekt haar stralen
en schijnt ons stralend achterover.
Ze kleurt, ze vonkt en ze verbrandt
de massa in haar eerste zomerwaan.
Ze blakert over ‘t volle strand
en laat eenieder fel verstaan:
‘Vandaag kom ik er vlammend aan’.
Wij rusten nu nog, onbekommerd,
en vlinderen van boom tot boom.
Onder het ruime, koele lommer
koesteren wij een zomerdroom.
Maar straks en morgen gaan allicht
de dorst en warmte hemelhoog,
worden de groenste grassen droog
en zuchten wij bij ‘t weerbericht.
Alleen de vurige papaver
weerstaat het laaiende gedaver
en op een dag van dertig graden
deelt hij zijn felle, rode gloed.
En wie dan toch wil zonnebaden
gebruikt maar best een zomerhoed!
Langsheen de witte winterdijken
en door de ochtendstille velden
strekt zich de polder geeuwend uit.
Geen mens te zien en geen geluid
doorboort de stilte van de dag.
Het oude land heeft zich omhuld
met wind en ijs en winterdons.
De stoere, hoge takken
van de berijmde canada’s
neigen naar moeder aarde toe.
De gure wind bevriest het gras.
Wij zijn de koude en het donker moe.
Maar al wie straks weer zien of
luisteren kan hoort tussen riet
en koelte van de kreken,
hoe blij een kind het jaar begroet
en van verdraagzaamheid wil spreken.
Vanuit melancholie groeit dan opnieuw
de liefde voor het dorp van toen.
Ze geeft – tezamen met het wassend licht –
wat lucht voor weer een nieuw gedicht
en kracht voor weer een nieuw seizoen.
Kom.
Laat ons samen zitten,
gezichten naar elkaar gericht.
En in het licht
de ruimte zoeken
voor zon en taal
en een gedicht.
Schuif bij en laat
de leegte welgevuld
ons denken sturen:
langsheen het donker
naar het welgetinte licht.
Geef ruimte aan je woorden.
Geef aan een mens een vergezicht.
Kom.
Laat ons samenzitten.
December ‘21
De dag is half en ik begeef me,
na kleddernatte dagen
van forse, zegenende regen
langsheen de grauwe landbouwwegen
om olifanten te verjagen
die eerst nog muggen bleken.
Nog nooit was ‘t eindejaar
zo flets nog en de hoop veraf.
De kladderige polderbanen
brengen nog geen houvast
op ’t kantelpunt der dagen.
Ik draal wat aan de Geule
die immer gulpt en murmelt.
Ik gooi een pak melancholie
te grabbel in het water
en vraag wat hoop in ruil,
wat perspectief voor later.
Wordt tussen ’t fezelende riet
toch nog wat hoop geschapen
nu zienderogen ’t land verstilt?
Zullen de vinken en de mezen
mijn kille dagen kleuren
als in de winters van weleer?
In deze weifelende winterzon
lonkt toch verwachting aan de kim.
Ik wandel dralend naar de dijk
en laat me wiegen als de bladeren
die dartel toch flaneren gaan
en herfstboeketten breien.
Is het de wind die me hier jent?
Of welt een weemoedstraan
uit trieste, weifelende ogen?
Ik heb mijn droefenis herkend
en pak demonen aan.
Vol lef. Of schromend onvermogen.